clausule
Nederlands
Woordafbreking
- clau·su·le
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afzonderlijke zinsnede of bepaling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | clausule | clausules |
verkleinwoord | clausuletje | clausuletjes |
Zelfstandig naamwoord
clausule v
- (juridisch) een extra bepaling in een ambtelijke brief
- Bij die brieven zit altijd wel een clausule.
- (taalkunde) het eind van een zin
Hyponiemen
- antischoondochterclausule, antischoonzoonclausule, blootclausule, boeteclausule, geheimhoudingsclausule, hardheidsclausule, meestbegunstigingsclausule, ontsnappingsclausule, opting-outclausule, ouderdomsclausule, uitstapclausule, uitzonderingsclausule, ventielclausule
Vertalingen
1. een extra bepaling in een ambtelijke brief.
Gangbaarheid
- Het woord clausule staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'clausule' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.