bulk

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bulk
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘onverpakte lading’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bulk -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bulk m [3]

  1. (handel) onverpakte lading (los gestort)
  2. het grootste deel
    • In Engeland vond in 2008 voor ongeveer 360 miljoen euro aan internetfraude plaats - waarvan de bulk bestaat uit fraude met online betalingsverkeer. 
Hyponiemen
  • agribulk
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
bulken

bulk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bulken
    • Ik bulk. 
  2. gebiedende wijs van bulken
    • Bulk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bulken
    • Bulk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bulk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˈbulˀg/
Woordafbreking
  • bulk
Woordherkomst en -opbouw
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig uit een Zweedse streektaal, vgl. ook het Oudnoorse woord bulki (= scheepslast)

Werkwoord

bulk

  1. gebiedende wijs van bulke
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bulk     bulken     bulker
bulke  
  bulkerne
bulkene  
genitief   bulks     bulkens     bulkers
bulkes  
  bulkernes
bulkenes  

Zelfstandig naamwoord

[A] bulk, g

  1. bluts, deuk
Afgeleide begrippen
  • bulke
  • bulket
Verwante begrippen
  • ujævnhed
  • forhøjning
  • fold

Zelfstandig naamwoord

[B] bulk m

  1. bulk (stortgoed, massagoed)
Synoniemen
  • massegods
Afgeleide begrippen


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /bʉlk/
Woordafbreking
  • bulk
Woordherkomst en -opbouw
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig uit het Engels, vgl. ook het Oudnoorse woord bulki (= scheepslast)
Naar frequentie 21261

Werkwoord

bulk

  1. gebiedende wijs van bulke
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bulk     bulken     bulker     bulkene  
genitief   bulks     bulkens     bulkers     bulkenes  

Zelfstandig naamwoord

[A] bulk m

  1. bluts, deuk
  1. «Han rettet ut den verste bulken på hatten.»
    Hij lubberde de ergste deuk op de hoed uit.
  2. (verkeer) botsing
Afgeleide begrippen
  • [1-2]: bulke
  • [1-2]: bulket
  • [1-2]: bulkete
Synoniemen
Verwante begrippen
Typische woordcombinaties
  • [1]: et spann med mange bulker
een emmer met veel deuken
  • [1]: rette opp en bulk
een deuk uitkloppen
  • [1]: rette ut en bulk
uitdeuken

Zelfstandig naamwoord

[B] bulk m

  1. bulk (stortgoed, massagoed)
Synoniemen
  • massegods
Afgeleide begrippen
  • bulklast


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /bʉlk/
Woordafbreking
  • bulk
Woordherkomst en -opbouw
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Afkomstig uit het Engels, vgl. ook het Oudnoorse woord bulki (= scheepslast)

Werkwoord

bulk

  1. gebiedende wijs van bulke
[A]+[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bulk     bulken     bulkar     bulkane  

Zelfstandig naamwoord

[A] bulk m

  1. bluts, deuk
  1. «Han retta ut den verste bulken på hatten.»
    Hij lubberde de ergste deuk op de hoed uit.
  2. (verkeer) botsing
Afgeleide begrippen
  • [1-2]: bulka
  • [1-2]: bulke
Synoniemen
Verwante begrippen
  • [1]: søkk
  • [1]: kul

Zelfstandig naamwoord

[B] bulk m

  1. bulk (stortgoed, massagoed)
Synoniemen
  • massegods
Afgeleide begrippen
  • bulklast
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.