deuk

Nederlands

wel erg grote deuk in auto
Uitspraak
  • Geluid:  deuk    (hulp, bestand)
  • IPA: /døk/
Woordafbreking
  • deuk
enkelvoud meervoud
naamwoord deuk deuken
verkleinwoord deukje deukjes

Zelfstandig naamwoord

deuk v/m

  1. vervorming van het oppervlak van een voorwerp in de vorm van een put of uitholling, meest veroorzaakt door botsing met een ander voorwerp
    • Dat auto-ongeluk veroorzaakte gelukkig alleen een paar deukjes. 
  1. (figuurlijk) psychologische schade
    • Door die nederlaag liep zijn eigendunk een flinke deuk op. 
  1. een slappe lach
    • Toen ik dat hoorde, lag ik in een deuk! 
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
deuken

deuk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deuken
    • Ik deuk. 
  2. gebiedende wijs van deuken
    • Deuk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deuken
    • Deuk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord deuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.