deuk
Nederlands
![](../I/m/Car_crash_2.jpg)
wel erg grote deuk in auto
Zelfstandig naamwoord
deuk v/m
- vervorming van het oppervlak van een voorwerp in de vorm van een put of uitholling, meest veroorzaakt door botsing met een ander voorwerp
- Dat auto-ongeluk veroorzaakte gelukkig alleen een paar deukjes.
- (figuurlijk) psychologische schade
- Door die nederlaag liep zijn eigendunk een flinke deuk op.
- een slappe lach
- Toen ik dat hoorde, lag ik in een deuk!
Vertalingen
1. vervorming van het oppervlak van een voorwerp in de vorm van een put of uitholling, meest veroorzaakt door botsing met een ander voorwerp
3. een slappe lach
Werkwoord
vervoeging van |
---|
deuken |
deuk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deuken
- Ik deuk.
- gebiedende wijs van deuken
- Deuk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deuken
- Deuk je?
Gangbaarheid
- Het woord deuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'deuk' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.