bril

Bril

Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
  • bril
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘glazen om beter te zien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bril brillen
verkleinwoord brilletje brilletjes

Zelfstandig naamwoord

bril m

  1. (optica) een optisch instrument dat gebruikt wordt om de scherpte van het zicht te verbeteren
    • Wij moeten allemaal aan een bril. 
  2. twee door een dwarsstreep verbonden ringvormige vlekken op sommige dierenlichamen
  3. een wc-bril
    • Doe de bril omlaag als je klaar bent. 
  2. een oog of open steun aan een werktuig
  3. een opening in een seinarm waar een gekleurde ruit in geplaatst kan worden
Antoniemen
Meroniemen
Hyponiemen
   
  • nachtbril
  • polarisatiebril
  • prismabril
  • schutbril
Afgeleide begrippen
   
  • brileend
  • brilgarnituur
  • brilgebaar
  • brilgrasmus
  • brilhematoom
Verwante begrippen
Vertalingen
    1. een optisch instrument dat gebruikt wordt om de scherpte van het zicht te verbeteren   

Werkwoord
vervoeging van
brillen

bril

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brillen
    • Ik bril. 
  2. gebiedende wijs van brillen
    • Bril! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brillen
    • Bril je? 

Gangbaarheid
  • Het woord bril staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen
  1. "bril" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3


Afrikaans
Woordafbreking
  • bril

Zelfstandig naamwoord

bril

  1. bril
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.