boel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  boel    (hulp, bestand) of  boel    (hulp, bestand)
  • IPA: /bul/
Woordafbreking
  • boel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boel boelen
verkleinwoord boeltje boeltjes

Zelfstandig naamwoord

boel m

  1. een verzameling van alle zaken
    • Doordat ze zo ontzettend veel gedronken hadden, begonnen ze de hele boel af te breken. 
  1. (informeel) de gang van zaken
    • Doe geen zaken met hem, hij probeert altijd de boel te belazeren! 
    • Maar als de boel uit de hand loopt, ga ik niet zitten wachten op Europa.”[5] 
  1. (informeel) een grote hoeveelheid
    • Zo, er ligt weer een boel werk op ons te wachten. 
  1. (informeel) een tussenwerpsel
    • Nee, ik heb geen idee. Maar ach, boel! 
  1. (Jiddisch-Hebreeuws) achtste maand van het jaar, in oktober-november; oude benaming, later marchesjvan (1 Kon. 6:38)
  2. (verouderd) geliefde
  3. (verouderd) (pejoratief) minnaar in een overspelige of immorele relatie
Verwante begrippen
  • Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): bul
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord boel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.