kluister
Nederlands
Woordafbreking
- kluis·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘boei’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kluister | kluisters |
verkleinwoord | kluistertje | kluistertjes |
Zelfstandig naamwoord
kluister v/m
- keten bedoeld voor het boeien van de voeten
- De woedende man bleef zelfs met handboeien nog onhandelbaar zodat de kluisters voor de dag gehaald werden.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kluisteren |
kluister
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluisteren
- Ik kluister.
- gebiedende wijs van kluisteren
- Kluister!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kluisteren
- Kluister je?
Gangbaarheid
- Het woord kluister staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kluister' herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.