bezitten
Nederlands
Woordafbreking
- be·zit·ten
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘(in bezit) hebben’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van zitten met het voorvoegsel be-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezitten /bə'zɪtə(n)/ |
bezat /bəzɑt/ |
bezeten /bə'zetə(n)/ |
klasse 5 | volledig |
Werkwoord
bezitten
- overgankelijk iets in eigendom hebben
- Hij bezat een groot landgoed in Frankrijk.
- vnl. lijdende vorm + van geestelijk geobsedeerd worden
- Hij was bezeten van snelle auto's en mooie vrouwen.
Opmerkingen
- Vanwege de specifieke tweede betekenis wordt de lijdende vorm van de eerste meestal vermeden.
Vertalingen
1. iets in eigendom hebben
Gangbaarheid
- Het woord bezitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bezitten' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.