balans
balans [2]
Nederlands
Woordafbreking
- ba·lans
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘weegschaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1294 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘evenwicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1806 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | balans | balansen |
verkleinwoord | balansje | balansjes |
Zelfstandig naamwoord
balans v/m
- De docente moest duidelijk nog haar balans vinden tussen zorgvuldig werken en veel te lang werken.
- Door een verstoorde balans tussen de grootmachten is de kans op een oorlog toegenomen.
- een meetapparaat met twee armen (bedoeld om het verschil te kunnen meten)
- Met een balans kun je wegen hoe zwaar iets is, aan de ene kant leg je het te wegen voorwerp, aan de andere kant doe je gewichten met een bekend gewicht.
- (economie) een volledige opsomming van de waarde van alle bezit en alle tegoeden en schulden meestal aan het einde van een boekjaar
- Op het eind van het jaar proberen winkeliers de winkel zo leeg mogelijk te hebben dan is het opmaken van de balans eenvoudiger.
Synoniemen
- [2] weegschaal
Verwante begrippen
- [2] analytische balans, wegen, weegschaal
Spreekwoorden
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. evenwicht
2. een meetapparaat met twee armen (bedoeld om het verschil te kunnen meten)
|
|
3. (economie) een volledige opsomming van de waarde van alle bezit en alle tegoeden en schulden meestal aan het einde van een boekjaar
Gangbaarheid
- Het woord balans staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'balans' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.