bagage
![](../I/m/Brompton_cyclocamping_bagage.jpg)
bagage
Nederlands
Woordafbreking
- ba·ga·ge
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘reisgoed’ voor het eerst aangetroffen in 1515 [1]
- afgeleid van het Franse bagage (met het achtervoegsel -age) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bagage | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
bagage v
- een verzameling van eigendommen
- De bagage van de reiziger paste maar net in de koffer.
- (figuurlijk) iets dat men voortdurend in zich meedraagt en ervaart
- Emotionele bagage.
Hyponiemen
- handbagage, hutbagage, reisbagage, transferbagage
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een verzameling van eigendommen
Gangbaarheid
- Het woord bagage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bagage' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.