ambtsgewaad
Nederlands
![](../I/m/Rector_Magnificus_O._Bottema.jpg)
rector magnificus O. Bottema in ambsgewaad
Woordafbreking
- ambts·ge·waad
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van ambt zn en gewaad zn met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ambtsgewaad | ambtsgewaden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
ambtsgewaad o [1]
- (kleding) kleding die men verplicht is te dragen bij de uitoefening van een ambt
- Ach, dr. Bodar heeft het, ofschoon in Den Bosch geboren, al zo dikwijls geroepen: liever was hij theologie blijven studeren in de schaduw van de Sint Pieter (,,dicht bij il papa), maar de uitnodiging van de bisschop van 's-Hertogenbosch had hij ervaren als een goddelijke roep om de Eeuwige Stad te verlaten. Uit Bodars toespraak blijkt welke schakeringen zijn ambtsgewaad zullen kleuren: scherp (zie boven), vroom (,,zonder God kan ik niet leven), gehoorzaam aan het kerkelijk leergezag (,,waar de bisschop is, daar is de Kerk) en - minder bekend - bescheiden (,,ik behoor tot het type mens dat altijd de aanvulling zoekt. Zo kunnen anderen beter hun talenten ontplooien).[2]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord ambtsgewaad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.