gezag
Nederlands
Woordafbreking
- ge·zag
Zelfstandig naamwoord
gezag o
- bevoegdheid om ergens beslissingen over te nemen
- Hij heeft niet voldoende gezag om dat voorstel aan te nemen.
- aanzien
- Het gezag van een voetbaltrainer is vaak bepalend voor zijn succes.
- de overheid; zij die de wettige macht bezitten
- "Criminelen ondermijnen gezag in 34 gemeenten" [3]
- Die overdreven voorliefde voor het gezag had ze van haar vader, adjunct van het plaatsvervangend afdelingshoofd bij het ministerie van Posterijen, die de hiërarchie binnen zijn ministerie zag als een metafoor voor het universum. [4]
Hyponiemen
- overheidsgezag, rechtsgezag, staatsgezag
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
1. bevoegdheid om ergens beslissingen over te nemen
Gangbaarheid
- Het woord gezag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gezag' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "gezag" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- gezag op website: Etymologiebank.nl
- www.nu.nl
- Lemaitre, Pierre "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 16
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.