aftrap
Nederlands
Woordafbreking
- af·trap
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aftrap | aftrappen |
verkleinwoord | aftrapje | aftrapjes |
Zelfstandig naamwoord
aftrap m
- (voetbal) de eerste trap vanuit de middencirkel bij het begin van speeltijd van een voetbalwedstrijd
- Nederland nam de aftrap.
- het begin of de start van iets
- Het doorknippen van het lint was de aftrap van de feestweek.
Vertalingen
1. de eerste trap vanuit de middencirkel bij het begin van speeltijd van een voetbalwedstrijd
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aftrappen |
aftrap
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftrappen
- ... dat ik aftrap.
Gangbaarheid
- Het woord aftrap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'aftrap' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.