feestweek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestweek feestweken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

feestweek v/m

  1. een week waarin men feest viert; een week die men gebruikt om feest te vieren
    • Met een playbackshow, de prijsuitreiking van de ballonnenwedstrijd en muziek in de tent, kende Westerhaar zaterdag een passende afsluiting van een gevarieerde feestweek. [1] 
    • Bewoners van de direct naast de ijshal gelegen woningen mogen bovendien negen dagen naar een hotel, op kosten van Augustinus. De politie zal tijdens de feestweek extra patrouilleren en er zullen ook geluidsmetingen zijn. [2] 
    • De openbare basisschool in Markvelde is na een feestweek nu definitief gesloten. [3] 

Gangbaarheid

  • Het woord feestweek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Tubantia Ferry de Goeijen 10-06-18 Feestweek Westerhaar kent een passende afsluiting
  2. Tubantia David Bremmer 01-07-18,Studentenvereniging viert lustrum, buurt negen dagen hotel in
  3. Tubantia Jelle Boesveld 21-07-18, School Markvelde is nu echt dicht
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.