aftocht
Nederlands
Woordafbreking
- af·tocht
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van af en tocht [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aftocht | aftochten |
verkleinwoord | aftochtje | aftochtjes |
Zelfstandig naamwoord
aftocht m
- het weggaan
- De aftocht van de voetballers was grandioos, na die overwinning.
- vlucht na een verloren gevecht
- Sommigen hadden het nog wel over een robbertje vechten met de vijand, maar in de lagere regionen waar Albert en zijn kameraden zaten, was men sinds de overwinning van de geallieerden in Vlaanderen, de bevrijding van Lille, de Oostenrijkse aftocht en de capitulatie van de Turken meestal een stuk minder uitbundig dan de officieren. [2]
- ~ blazen: vluchten
- Het verslagen leger moest de aftocht blazen.
Vertalingen
1. het weggaan
Gangbaarheid
- Het woord aftocht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'aftocht' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- aftocht op website: Etymologiebank.nl
- Lemaitre, Pierre Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.