Wirtschaft

• Geluid:  Wirtschaft    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈvɪʁtʃaft/

• Wirt·schaft

• [1]: Afgeleid van Wirt (waard, gastheer) met het achtervoegsel -schaft
• [2]: Door betekenisuitbreiding ontstaan uit [1]
• [3, 4]: Overdrachtelijk vanuit [2]

Wirtschaft, v

1. café, herberg

1. «In die nächste Wirtschaft kehren wir ein.»

   Bij het eerstvolgende café gaan we naar binnen.

2. (huishouden) huishouden

1. «Sie führte eine sparsame Wirtschaft.»

   Ze leidde het huishouden op een zuinige wijze.

2. (landbouw) landbouw, boerderij
3. (economie) staatshuishouding, economie

1. «Die Wirtschaft befindet sich auf Talfahrt.»

   De economie bevindt zich in een negatieve spiraal.

• [1]: Gasthaus, Restaurant, Schenke
• [2]: Hauswirtschaft
• [3]: Landwirtschaft
• [4]: Ökonomie

• [1]: Hotel, Pension

• wirtschaften
• wirtschaftlich
• Vetternwirtschaft
• Wirtschaftswesen, Wirtschaftswissenschaft

• polnische Wirtschaft
  • (schertsend) slordige kamer, slordig gevoerd huishouden