warm

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  warm    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʋɑrṃ/
Woordafbreking
  • warm
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘met hoge temperatuur’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen warmwarmerwarmst
verbogen warmewarmerewarmste
partitief warmswarmers-

Bijvoeglijk naamwoord

warm

  1. een hoge temperatuur hebbend
    • Dit is een warme kachel. 
  1. de warmte van het lichaam vasthoudend
    • Vandaag dragen we warme kleding. 
  1. enthousiast zijn/worden
    • Ik begin er al helemaal warm voor te lopen! 
  1. waarbij warmte nodig is
    • Haal even brood bij de warme bakker. 
  1. prettig overkomend
    • Dat schilderij bestond uit allerlei soorten warme kleuren. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijwoord

warm

  1. op warme wijze
    • Hij werd warm onthaald. 
  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    • warmlopen: Zij waren bezig zich warm te lopen. 

Werkwoord

vervoeging van
warmen

warm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van warmen
    • Ik warm. 
  2. gebiedende wijs van warmen
    • Warm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van warmen
    • Warm je? 

Gangbaarheid

  • Het woord warm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.