vacht
Nederlands
Woordafbreking
- vacht
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘haarkleed’ voor het eerst aangetroffen in 1288 [1]
- Afkomstig uit het Middelnederduits [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vacht | vachten |
verkleinwoord | vachtje | vachtjes |
Zelfstandig naamwoord
vacht v / m
- (zoötomie) dichte lichaamsbeharing bij dieren
- Het kunnen inkleden van een onderwerp met behulp van personificaties en door het gebruik van beeldelementen (dieren, planten, voorwerpen, kleuren) met een diepere betekenis maakte deel uit van het vakmanschap van schilder en dichter. [3]
Hyponiemen
- schaapsvacht, schapenvacht, ijsbeervacht, poolbeervacht, wintervacht, zomervacht
Afgeleide begrippen
- vachtegel
Vertalingen
1. behaarde huid van een dier, vel van woldragende dieren, met de wol erop
Gangbaarheid
- Het woord vacht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vacht' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "vacht" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- vacht op website: Etymologiebank.nl
- Bron:
Tijdschrift Literatuur
Jaargang 5
Amsterdam University Press, Amsterdam 1988
DBNL - Digitale bibliothek voor de Nederlandse letteren
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.