trom
Nederlands
Woordafbreking
- trom
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘slaginstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1507 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trom | trommen |
verkleinwoord | trommetje | trommetjes |
Zelfstandig naamwoord
trom v/m
- (muziek) doos ofwel trommel overspannen met een vel waarop men slaat om muziek te maken
Afgeleide begrippen
- tromslager
- tromloos
- tromgeroffel, getrom
Spreekwoorden
Met stille trom vertrekken.
- Stilletjes of ongemerkt weggaan.
Op de grote trom slaan.
- Ergens met veel drukte of lawaai de aandacht op vestigen.
Gangbaarheid
- Het woord trom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trom' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Frans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw
- (verkorting) van tromé
Zelfstandig naamwoord
trom m
- «J'ai juste 6 stations de trom jusqu'à la teuf.»
- Ik heb nog maar 6 metrostations te gaan tot het feest. [1]
- «J'ai juste 6 stations de trom jusqu'à la teuf.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.