transporteur
Nederlands
Woordafbreking
- trans·por·teur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vervoerder’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
- Naamwoord van handeling van transporteren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transporteur | transporteurs |
verkleinwoord | transporteurtje | transporteurtjes |
Zelfstandig naamwoord
transporteur m iets dat of iemand die transporteert: [3]
- (beroep) ondernemer van transporten, vervoerder
- toestel of machineonderdeel waarmee iets verplaatst wordt b.v. een bandtransporteur
- (gereedschap) gradenboog die dient om opgemeten hoeken over te brengen, een hoektransporteur
Gangbaarheid
- Het woord transporteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'transporteur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.