supporter
Nederlands
Woordafbreking
- sup·por·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘aanhanger’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1]
- van het Engels, afgeleid van support met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | supporter | supporters |
verkleinwoord | supportertje | supportertjes |
Zelfstandig naamwoord
supporter m
- (sport) iemand die een bepaalde club of speler steunt
- De supporters raakten weer eens slaags.
Hyponiemen
- risicosupporter, voetbalsupporter
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
supporteren |
supporter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van supporteren
- Ik supporter.
- gebiedende wijs van supporteren
- Supporter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van supporteren
- Supporter je?
Gangbaarheid
- Het woord supporter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'supporter' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
supporter | le supporter | supporters | les supporters |
Synoniemen
- supporteur
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.