snor

Snor
Snor

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snor
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘haar op de bovenlip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord snor snorren
verkleinwoord snorretje snorretjes

Zelfstandig naamwoord

snor v/m

  1. beharing tussen neus en bovenlip [2]
  2. een vogel (Locustella luscinioides ) die tot de rietzangers Sylviidae behoort en een snorrend geluid voortbrengt [3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • snorrenbaard
  • snorrenkop
  • snorring
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
snorren

snor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorren
    • Ik snor. 
  2. gebiedende wijs van snorren
    • Snor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorren
    • Snor je? 

Gangbaarheid

  • Het woord snor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.