snor
![]() Snor |
![]() Snor |
Nederlands
Woordafbreking
- snor
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘haar op de bovenlip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snor | snorren |
verkleinwoord | snorretje | snorretjes |
Zelfstandig naamwoord
snor v/m
- beharing tussen neus en bovenlip [2]
- een vogel (Locustella luscinioides
) die tot de rietzangers Sylviidae behoort en een snorrend geluid voortbrengt [3]
Afgeleide begrippen
|
|
|
Vertalingen
1. beharing
Werkwoord
vervoeging van |
---|
snorren |
snor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorren
- Ik snor.
- gebiedende wijs van snorren
- Snor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snorren
- Snor je?
Gangbaarheid
- Het woord snor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'snor' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.