shear

[4] Tom Roberts (1856-1931), Australian painter "Shearing the Rams"

Engels

Uitspraak
  • IPA: /ˈʃɪər/
Woordafbreking
  • shear
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudengelse woord sceran.
vervoeging
onbepaalde wijs to shear
he/she/it shears
verleden tijd sheared
voltooid
deelwoord
[[sheared,<br>shorn]]
onvoltooid
deelwoord
shearing
gebiedende wijs shear

Werkwoord

shear

  1. overgankelijk, onovergankelijk knippen, snoeien
  2. overgankelijk afsnijden, terugsnijden, wegsnijden
  3. overgankelijk verwringen, verdraaien
  4. overgankelijk (een schaap) scheren
  1. «She started learning to shear with her father and has practised over the past few months to get her speed up.»
    Ze begon bij haar vader scheren te leren en heeft in de afgelopen paar maanden de tijd uitgenut om haar snelheid op te krikken.
  2. overgankelijk (haar) knippen
  3. overgankelijk, (figuurlijk) ontroven, ontluisteren
Synoniemen
Afgeleide begrippen
enkelvoud meervoud
shear shears

Zelfstandig naamwoord

shear

  1. (gereedschap) schaar
  2. het scheren
  3. de geschoren wol
Schrijfwijzen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.