schotel
Nederlands
Woordafbreking
- scho·tel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘schaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schotel | schotels |
verkleinwoord | schoteltje | schoteltjes |
Zelfstandig naamwoord
schotel v/m
- (huishouden) platte ronde schaal met opstaande rand
- Onze specialiteit is een schotel van waterkonijn in een mosterdsabayon op rijst.
- (meestal verkleinwoord) een schaaltje onder een kopje
- Leg het lepeltje maar op het schoteltje van het koffiekopje.
- (communicatie) een antenne voor televisieontvangst
- De buren hebben een schotel om buitenlandse zenders te ontvangen.
- een vliegende schotel: een omstreden discusvormig object dat door de lucht zweeft, ufo
- De man beweerde gisternacht een vliegende schotel te hebben gezien.
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schotelen |
schotel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schotelen
- Ik schotel.
- gebiedende wijs van schotelen
- Schotel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schotelen
- Schotel je?
Gangbaarheid
- Het woord schotel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schotel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.