schepeling

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sche·pe·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schepeling schepelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

schepeling m [1]

  1. (beroep) bemanningslid van een schip
    • Stoker/olieman zonder vooruitzichten, zeiden ze vroeger bij de koopvaardij meesmuilend over het machinekamer-personeel van de Koninklijke Marine. Daarbij doelden ze op jongens die op hun achttiende bij de Marine als schepeling tekenden. Soms waren dat jongens die niet bepaald braaf waren en dikwijls ook niet wilden leren. [2] 
    • Schepeling Nellie Steeman was het lachsucces van De wereld draait door: „We zaten in een illusionistenshow. Die was met een verdwijntruc bezig en een terugkomtruc. En ineens begon dat schip te schudden. We dachten: ‘Hoort dat er ook bij? Wat knap!’ De illusionist was in één keer verdwenen en toen wisten we zeker dat er iets mis was.” Terwijl de zaal nog naschudde van het lachen, kregen we telefoonbeelden van de ramp te zien: mensen in paniek in een donker ruim. De lach maakte snel plaats voor tranen. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord schepeling staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
82 %van de Nederlanders;
58 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant 5 mei 2009
  3. NRC Wilfred Takken 17 januari 2012
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.