ramme

• Geluid:  ramme    (hulp, bestand)

• ram·me

ramme

1. aanvoegende wijs van rammen

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /ˈʁɑmə/

• ram·me

• Afkomstig van het Middelnedertyske woord "ramen".

ramme, g / o

1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van ram

ramme, mv

1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van ram

[A] ramme

1. aanbotsen, raken, rammen, treffen
2. (figuurlijk) bejegenen, neerkomen op, ontmoeten, treffen
3. (medisch) bejegenen, treffen (van een ziekte)
4. beïnvloeden, treffen (psychisch)
5. treffen (uitkomen op een goede richting)

• angribe
• drive
• treffe

• [3]: hænde
• [3]: overgå

• [2]:  (figuurlijk) ramme hovedet på sømmet

[B] ramme

1. heien

• slå

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /ˡɾɑmə/

• ram·me

• Afkomstig van het Nederduitse zelfstandige naamwoord "ramen" (= doel).

ramme

1. overgankelijk beïnvloeden, raken, storen, treffen

1. «Reduserte kobberpriser rammer Zambia.»

   Lagere koperprijzen raken Zambia.

• treffe

• ramme gjennom
• ramme inn
• ramme ned

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /ˡɾɑmə/

• ram·me

• Werkwoord [A]: Afkomstig van het Nederduitse zelfstandige naamwoord "ramen" (= doel).
• Werkwoord [B]: Afleiding van het Noorse bijvoeglijke naamwoord ram (= bitter, ranzig, sterk).

[A] ramme

1. overgankelijk beïnvloeden, raken, storen, treffen

• ramma

• råke
• treffe

• ramma gjennom, ramme gjennom
• ramma inn, ramme inn
• ramma ned, ramme ned

[B] ramme

1. overgankelijk bitter smaken
2. overgankelijk slecht ruiken