passant

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·sant
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorbijganger’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
  • Naamwoord van handeling van passeren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord passant passanten
verkleinwoord passantje passantjes

Zelfstandig naamwoord

passant m [3] [4]

  1. voorbijganger
  2. doortrekkend reiziger
Afgeleide begrippen
  • passantenhuis

Gangbaarheid

  • Het woord passant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Frans

Werkwoord

passant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van passer
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.