medicijn
Nederlands
Woordafbreking
- me·di·cijn
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geneesmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | medicijn | medicijnen |
verkleinwoord | medicijntje | medicijntjes |
Zelfstandig naamwoord
medicijn o
- (medisch) een chemische stof die een bepaalde, gewenste werking op het (dierlijk of menselijk) lichaam uitoefent
- Het niet op de juiste manier slikken van medicijnen kan ernstige gevolgen hebben voor de gezondheid.
Uitdrukkingen en gezegden
- medicijnen voorschrijven
Hyponiemen
- zelfzorgmedicijn
Afgeleide begrippen
- medicijnencocktail, medicijnkast, medicijnkastje, medicijnknaak, medicijnlijn, medicijnman, medicijnmeester, medicijnvrouw
Vertalingen
1. een chemische stof die een bepaalde, gewenste werking op het (dierlijk of menselijk) lichaam uitoefent
medicijnen voorschrijven
|
Gangbaarheid
- Het woord medicijn staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'medicijn' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.