loog

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  loog    (hulp, bestand)
  • IPA: /loːx/
Woordafbreking
  • loog
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘oplossing van soda’ voor het eerst aangetroffen in 1330 [1] [2] [3]

(erfwoord)

Andere Germaanse talen

Andere Indo-Europese talen

enkelvoud meervoud
naamwoord loog logen
verkleinwoord loogje loogjes

Zelfstandig naamwoord

loog o

  1. (scheikunde) een alkalische substantie
    • Zuren en logen zijn elkaars tegenvoeters. 
Hyponiemen
  • bleekloog, chloorbleekloog, kaliloog, moederloog, natronloog, peperloog, sodaloog, witloog
Afgeleide begrippen
  • logen, loogbad, loogkruid, loogvast
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
logen

loog

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van logen
    • Ik loog. 
  2. gebiedende wijs van logen
    • Loog! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van logen
    • Loog je? 

Werkwoord

vervoeging van
liegen

loog

  1. enkelvoud verleden tijd van liegen
    • Ik loog. 
    • Jij loog. 
    • Hij, zij, het loog. 

Gangbaarheid

  • Het woord loog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.