linguïst
Nederlands
Woordafbreking
- lin·gu·ist
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘taalkundige’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Afgeleid van Latijn lingua met het achtervoegsel -ist.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | linguïst | linguïsten |
verkleinwoord | linguïstje | linguïstjes |
Zelfstandig naamwoord
linguïst m
- (beroep) (taalkunde) beoefenaar van de taalkunde
- Een linguïst is iemand met een wetenschappelijke achtergrond.
Vertalingen
1. beoefenaar van de taalkunde
Gangbaarheid
- Het woord linguïst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'linguïst' herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.