lekkerbek
Nederlands
Woordafbreking
- lek·ker·bek
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van lekker en bek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lekkerbek | lekkerbekken |
verkleinwoord | lekkerbekje | lekkerbekjes |
Zelfstandig naamwoord
lekkerbek m [1]
- liefhebber van lekker eten
- - Een luieraar en een luiwammes verschillen evenveel van elkaar als een lekkerbek en een veelvraat. Keek naar het verheven genot van parende libellen. Hoorde zelfs hun vleugels, een extatisch geluid, als flapperend papier tussen de spaken van een fiets. Tuurde naar een hazelworm die rond de wortels waar ik lag een miniatuur-Amazone verkende. Stilte? Niet helemaal, nee.[2]
- (voeding) (vissen) soort vis (vroeger wijting en kabeljauw tegenwoordig: heek, pollak of schelvis)
- - Hé Jan, neem jij even drie lekkerbekjes mee van de visboer
Afgeleide begrippen
- lekkerbekkerij
Werkwoord
vervoeging van |
---|
lekkerbekken |
lekkerbek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lekkerbekken
- Ik lekkerbek.
- gebiedende wijs van lekkerbekken
- Lekkerbek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lekkerbekken
- Lekkerbek je?
Gangbaarheid
- Het woord lekkerbek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lekkerbek' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Mitchell, David Wolkenatlas vertaald door Aad van der Mijn 2005 ISBN 9021474840 pagina 62
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.