kabeljauw
Nederlands
Woordafbreking
- ka·bel·jauw
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1101 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kabeljauw | kabeljauwen |
verkleinwoord | kabeljauwtje | kabeljauwtjes |
Zelfstandig naamwoord
kabeljauw m
- (voeding) (vissen) Gadus morhua
, middelgrote zoutwatervis, uitstekende consumptievis, bedreigd door overbevissing
Hyponiemen
- gaffelkabeljauw, kolkabeljauw, krimpkabeljauw, zilverkabeljauw
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Een spiering (schelvis) uitwerpen om een kabeljauw te vangen
iets kleins aan een ander geven met de gedachte zelf iets groots terug te krijgen
Vertalingen
1. Gadus morhua, middelgrote zoutwatervis
Gangbaarheid
- Het woord kabeljauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kabeljauw' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.