lector

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lec·tor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘titel aan universiteit’ voor het eerst aangetroffen in 1762 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lector lectoren
lectors
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

lector m [3]

  1. (onderwijs), (beroep), (wetenschap) docent aan een universiteit, een rang lager dan hoogleraar
  2. (beroep) manuscriptenlezer voor een uitgeverij
  3. (religie) degene die tijdens de liturgie de lezingen voorafgaand aan de evangelielezing voorleest
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • mannelijke vorm van lectrice mannelijke vorm van lectrix
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord lector staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /lekˈtoɾ/
Woordafbreking
  • lec·tor
enkelvoud meervoud
lector lectores

Zelfstandig naamwoord

lector m

  1. lezer, lector
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.