kiplekker
Nederlands
Woordafbreking
- kip·lek·ker
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘zeer wel’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- samenstelling van kip en lekker [2]
stellend | |
---|---|
onverbogen | kiplekker |
verbogen | kiplekkere |
partitief | kiplekkers |
Bijvoeglijk naamwoord
kiplekker [3]
- (intensief) je helemaal gezond en fit voelend, zeer wel
- Een gezonde Hollandse boer zegt: „Mensen vreten toch de goedkoopste kippen! En daarbij hoef je dan minder naar de dokter. Een goede soepkip staat gelijk aan een stevige antibioticakuur.” Nog even en je kan niet meer tegen je dokter zeggen dat je je kiplekker voelt! [4]
- Hoewel ik me niet kiplekker voel, ga ik toch op vakantie. Kan ik mij ziek melden in het buitenland en mijn vakantiedagen terugkrijgen?[5]
Gangbaarheid
- Het woord kiplekker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kiplekker' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "kiplekker" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- kiplekker op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Youp van 't Hek 29 mei 2010
- Volkskrant Reinout van der Heijden 25 februari 2016,
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.