bekennen
![](../I/m/Hamman001.jpg)
bekennen tijdens de biecht
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bekennen | bekennend |
bekentenis | bekend |
Woordafbreking
- be·ken·nen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bespeuren, erkennen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- afgeleid van kennen met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bekennen |
bekende |
bekend |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
bekennen
- overgankelijk iets laak- of strafbaars toegeven
- Na een langdurig verhoor bekende hij de moord gepleegd te hebben.
- Zij bekende haar zonden tijdens de biecht.
- niet te ~ zijn: ontbreken, niet te vinden zijn
- We dachten hem daar aan te zullen treffen, maar hij was in geen velden of wegen te bekennen.
- (Bijbel) (seksualiteit) seksuele omgang hebben met
Vertalingen
1. toegeven
Gangbaarheid
- Het woord bekennen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bekennen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.