heten

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  heten    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /'ɦe.tə(n)/
    • (Vlaanderen, Brabant): /'ɦe.tə(n)/
    • (Limburg): /'he.tə(n)/
Woordafbreking
  • he·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘de naam dragen’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heten
/'ɦe.tə(n)/
heette
/'ɦe.tə/
geheten
/ɣə.'ɦe.tə(n)/
zwak -t

gemengd

volledig

Werkwoord

heten [3]

  1. koppelwerkwoord op een bepaalde wijze genoemd zijn.

Heten is een zelfstandig werkwoord in de betekenis 'de naam hebben'.

    • Hij heet Jan. 
Verwante begrippen
Vertalingen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heten
/'ɦe.tə(n)/
heette
/'ɦe.tə/
geheet
zwak -t volledig

Werkwoord

heten [4]

  1. overgankelijk heet maken
Hyponiemen
  • overheten
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord heten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
heten hiet hieten geheten
klasse 7 volledig  

Werkwoord

heten

  1. heten
  2. opdragen, bevelen
  1. «Doe bat hem die coninc ende hiet
    Dat hi blidelike voere.[1]»
    Toen verzocht de koning hem en droeg hem op
    om op te monteren.

Verwijzingen

  1. 490-491 Floris ende Blancefloer
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.