geur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- geur
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wat men ruikt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geur | geuren |
verkleinwoord | geurtje | geurtjes |
Zelfstandig naamwoord
geur m
- (biologie) gewaarwording met de neus van de aanwezigheid van een gasvormige uitwaseming
- Hij kwam op de geur af en vroeg onschuldig: "Is er koffie?".
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- geurhinder, geurig, geurkaars, geurloos, geurmaker, geurproef, geurstof, geurvlag, geurvreter
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
geuren |
geur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geuren
- Ik geur.
- gebiedende wijs van geuren
- Geur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geuren
- Geur je?
Gangbaarheid
- Het woord geur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geur' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.