fax

fax

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fax    (hulp, bestand)
  • IPA: /fɑks/
Woordafbreking
  • fax
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘systeem van telecommunicatie’ voor het eerst aangetroffen in 1982 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fax faxen
verkleinwoord faxje faxjes

Zelfstandig naamwoord

fax m

  1. (telecommunicatie) een apparaat waarmee documenten per telefoon verzonden kunnen worden, faxtoestel
    • Ik gebruik mijn fax iedere dag. 
  1. (communicatie) een per fax verzonden bericht, faxbericht
    • Heb je mijn fax nog ontvangen? 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
  • filofax, interfax, junkfax, telefax
Afgeleide begrippen
  • faxen, faxmail, faxmodem, faxpost
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
faxen

fax

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faxen
    • Ik fax. 
  2. gebiedende wijs van faxen
    • Fax! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van faxen
    • Fax je? 

Gangbaarheid

  • Het woord fax staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

fax v

  1. (spreektaal) dun meisje, bonenstaak [1]

Verwijzingen

Latijn

Zelfstandig naamwoord

fax v

  1. fakkel
  2. vuurbal

Oudnoords

Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Protogermaanse *poḱ-s-

Zelfstandig naamwoord

fax

  1. manen
Overerving en ontlening

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • fax
enkelvoud meervoud
fax faxes

Zelfstandig naamwoord

fax m

  1. fax

Verwijzingen

    Tsjechisch

    Zelfstandig naamwoord

    fax m

    1. fax
    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.