dog

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dog    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɔx/
Woordafbreking
  • dog
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dog doggen
verkleinwoord dogje, doggetje dogjes, doggetjes

Zelfstandig naamwoord

dog m

  1. (dierkunde) grote kortharige hond met brede kop
    • De Duitse dog, die ook Deense dog wordt genoemd, is een van de grootste hondenrassen. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • dogleg, dogtag, dogtroep
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord dog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
66 %van de Nederlanders;
57 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
dog dogs

Zelfstandig naamwoord

dog

  1. (dierkunde) hond
Hyperoniemen


Gronings

Zelfstandig naamwoord

dog

  1. (zoogdieren) hond
Synoniemen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

dog

  1. (zoogdieren) hond
Synoniemen
  • Rüen
  • Rüer
  • Rür
  • Tewen

Meer informatie

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.