dog
Nederlands
Woordafbreking
- dog
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dog | doggen |
verkleinwoord | dogje, doggetje | dogjes, doggetjes |
Zelfstandig naamwoord
dog m
- De Duitse dog, die ook Deense dog wordt genoemd, is een van de grootste hondenrassen.
Verwante begrippen
- boxer, mastiff, mopshond
Hyponiemen
- Deense dog, buldog, hotdog, topdog, underdog
Afgeleide begrippen
- dogleg, dogtag, dogtroep
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord dog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dog' herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen. |
Engels
Nedersaksisch
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.