dentaal
Nederlands
Woordafbreking
- den·taal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met de tanden gevormd’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- van het Latijnse 'dentalis' of dente (tand) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dentaal | dentalen |
verkleinwoord | - | - |
Vertalingen
1.
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | dentaal | dentaler | dentaalst |
verbogen | dentale | dentalere | dentaalste |
partitief | dentaals | dentalers | - |
Gangbaarheid
- Het woord dentaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dentaal' herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "dentaal" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- dentaal op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.