deer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • deer

Werkwoord

vervoeging van
deren

deer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deren
    • Ik deer. 
  2. gebiedende wijs van deren
    • Deer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deren
    • Deer je? 


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
deer deer, deers

Zelfstandig naamwoord

deer

  1. hert


Limburgs

Uitspraak
  • (persoonlijk voornaamwoord) IPA: /ðeːʁ/ (Etsbergs)
  • (zelfstandig naamwoord) IPA: /deːʁ/ (Etsbergs)

Persoonlijk voornaamwoord

deer (nominatief)

  1. (slang) hun
  1. «Deer höb gezag det ich 't neet wös!»
    Hun heb gezegd dat ik het niet wist!

Zelfstandig naamwoord

deer o

  1. dier
  2. huisdier
Verbuiging
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.