cross

• Geluid:  cross    (hulp, bestand)

• cross

• [1]

cross m [2]

1. (sport) wedstrijd door open terrein vol natuurlijke hindernissen

• autocross, cyclocross, eurocross, fietscross, kerstcross, motorcross, rallycross, skicross, zijspancross

• Het woord cross staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cross' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid:  cross (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /krɒs/

• cross

• Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord crux.

cross

1. balorig, boos, geërgerd, kregel, kwaad, nijdig, tegenwerkend, toornig, verstoord, vertoornd, slechtgehumeurd

• across

cross

1. overgankelijk kruisen

1. «Those two roads do not cross anywhere.»

   Die twee wegen kruisen elkaar nergens.

2. overgankelijk doorkruisen
3. overgankelijk oversteken (straat, rivier)

1. «He crossed the street.»

   Hij stak de straat over.

2. overgankelijk dóórtrekken

1. «They were crossing the Sahara when disaster struck.»

   Ze waren bezig de Sahara door te trekken toen er een ramp gebeurde.

2. overgankelijk kwaad maken, dwarsbomen

1. «You'll rue the day you tried to cross me, Tom Hero!" bellowed the villain.»

   "Je zult de dag berouwen dat je getracht hebt me te dwarsbomen, Tom Hero" brulde de schurk.

• cross over
• cross up
• crosser
• crossly
• crossness

• to cross (one's) mind

• to cross (someone's) palm

• to cross paths

• to cross swords

cross

1. kruis
2. kruising
3. kruisteken