conjunctuur
Nederlands
Woordafbreking
- con·junc·tuur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘samentrekkende invloedrijke omstandigheden’ voor het eerst aangetroffen in 1591 [1]
- afgeleid van het Latijnse conjunctura (met het voorvoegsel con-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | conjunctuur | conjuncturen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
conjunctuur v
- (economie) de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn
- Aandacht voor de conjunctuur in de media en de academische wereld schommelt net zo sterk als de conjunctuur zelf.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. de verandering van het groeipercentage van de economie of de productie op de korte termijn
Gangbaarheid
- Het woord conjunctuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'conjunctuur' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.