circus
Nederlands
![](../I/m/Circus_Herman_Renz_Hoekelum_%2C.jpg)
[1] circus
Woordafbreking
- cir·cus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorstelling van dressuur en acrobatiek’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | circus | circussen |
verkleinwoord | circusje | circusjes |
Zelfstandig naamwoord
circus m / o
- Attractie in een circustent waar artiesten van allerlei aard hun kunsten en behendigheden vertonen in een ronde arena
- Helemaal ondersteboven van het circus? Ga dan naar Sottosopra, de nieuwste voorstelling van het Magic Circus in de stad. Sottosopra betekent ‘ondersteboven’ in het Italiaans. En dat is niet voor niks. Acrobaten doen moeilijke handstandjes en vliegen door de lucht, en een lenige schoonheid haalt enge fratsen uit op de trapeze. Een goochelaar doet spannende trucs en een clown haalt grappen uit.[3]
- (figuurlijk) een drukke lawaaierige en kleurrijke vertoning
- De vraag is natuurlijk of u zelf aan dat circus meedoet. De tariefverschillen tussen de polissen waren de afgelopen jaren niet bijster groot, wat duidt op een gezonde prijsconcurrentie. Maar wat zegt dat? De polissen beginnen namelijk steeds meer van elkaar te verschillen.[4]
Hyponiemen
- kerstcircus, mediacircus, prijzencircus, verkiezingscircus, wintercircus
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord circus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'circus' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.