bedriegen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bedriegen | bedriegend |
bedrog | bedrogen |
bedrieger | bedrieglijk |
Woordafbreking
- be·drie·gen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘misleiden’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Afgeleid van een niet langer bestaand werkwoord *driegen met het voorvoegsel be-. [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bedriegen /bə.'dri.ɣə(n)/ |
bedroog /bə.'drox/ |
bedrogen /bə.'dro.ɣə(n)/ |
klasse 2 | volledig |
Werkwoord
bedriegen
- overgankelijk iemand met kwade opzet in de waan brengen, misleiden
- De handelaar bedroog zijn klanten.
- overgankelijk ontrouw zijn aan
- De ontrouwe man bedroog zijn echtgenote.
- bedrogen uitkomen: je krijgt niet wat je verwachtte
- Als je dacht hier rijk te zullen worden kom je bedrogen uit.
Verwante begrippen
Vertalingen
1. iemand met kwade opzet in de waan brengen
Gangbaarheid
- Het woord bedriegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bedriegen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.