bast

bast van een acacia [1]
bast [2]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bast
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schors’ voor het eerst aangetroffen in 1105 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bast basten
verkleinwoord bastje bastjes

Zelfstandig naamwoord

bast m

  1. (plantkunde) buitenste laag van een boom, meestal het geheel van schors en aangroeilaag
    • De bast van een berk is wit. 
  1. (dierkunde) fluweelachtige huid rond een nieuw gewei
    • Nadat het gewei volgroeid is moet de bast er nog vanaf. 
  1. (informeel) lichaam: gisteren nog in blote bast op 't strand, nu alweer aan 't werk
Verwante begrippen
Hyponiemen
  • boombast, hangebast, kaneelbast, kinabast, rammenasbast
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bassen

bast

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bassen
    • Jij bast. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bassen
    • Hij bast. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van bassen
    • Bast! 

Gangbaarheid

  • Het woord bast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
90 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.