schors

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schors    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxɔrs/
Woordafbreking
  • schors
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bekleding van gewas’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schors schorsen
verkleinwoord schorsje schorsjes

Zelfstandig naamwoord

schors v

  1. buitenste laag van planten en bomen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • schorsboorder, ontschorsen, schorskever, schorsmolen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord schors staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Bijvoeglijk naamwoord

schors

  1. partitief van de stellende trap van schor

Werkwoord

vervoeging van
schorsen

schors

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schorsen
    • Ik schors. 
  2. gebiedende wijs van schorsen
    • Schors! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schorsen
    • Schors je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.