schors
Nederlands
Woordafbreking
- schors
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bekleding van gewas’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schors | schorsen |
verkleinwoord | schorsje | schorsjes |
Zelfstandig naamwoord
schors v
- buitenste laag van planten en bomen
Hyponiemen
- aardschors, akkerschors, berkenschors, bijnierschors, boomschors, gezichtsschors, hersenschors, kurkschors, nierschors
Afgeleide begrippen
- schorsboorder, ontschorsen, schorskever, schorsmolen
Vertalingen
1. buitenste laag van planten en bomen
Gangbaarheid
- Het woord schors staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schors' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.