bankroet
Nederlands
Woordafbreking
- bank·roet
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bankbreuk, faillissement’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1]
- samenstelling van bank en roet [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bankroet | bankroeten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
bankroet o
- de toestand van een rechtspersoon die, blijkens rechterlijk onderzoek, niet in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen
- Na het bankroet van de bank konden veel mensen naar hun geld fluiten.
- Bij een bankroet zijn de aandeelhouders, het personeel en de leveranciers vaak de slachtoffers.
Vertalingen
1. de toestand van iemand die, blijkens rechterlijk onderzoek, niet in staat is aan zijn financiële verplichtingen te voldoen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bankroet | bankroeter | bankroetst |
verbogen | bankroete | bankroetere | bankroetste |
partitief | bankroets | bankroeters | - |
Gangbaarheid
- Het woord bankroet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bankroet' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.