autoriteit
Nederlands
Woordafbreking
- au·to·ri·teit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘gezag’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van het Franse autorité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | autoriteit | autoriteiten |
verkleinwoord | autoriteitje | autoriteitjes |
Zelfstandig naamwoord
autoriteit v
- de overheid, het bevoegd gezag
- Van de autoriteiten mag er niet meer in de cafés gerookt worden.
- een persoon met veel kennis op een bepaald gebied
- Hij is een autoriteit op het gebied van wiskunde.
Hyponiemen
- beursautoriteit, certificaatautoriteit, havenautoriteit, mededingingsautoriteit
Afgeleide begrippen
- autoriteitsargument
Vertalingen
1. de overheid
Gangbaarheid
- Het woord autoriteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'autoriteit' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.