animositeit
Nederlands
Woordafbreking
- ani·mo·si·teit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vijandigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
- afgeleid van het Franse animosité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | animositeit | animositeiten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
animositeit v [4]
- De rechter in Hawaï, Derrick Watson, liet in zijn vonnis merken dat hij het nieuwe inreisverbod ziet als een discriminerende maatregel tegen moslims. Watson haalde tal van uitspraken aan van Trump en zijn getrouwen, die „onweerlegbaar” bewijzen dat de bedoeling achter het inreisverbod „religieuze animositeit” is. „Iedere redelijke, neutrale toeschouwer” zou het decreet zien als een poging „een zekere religie te benadelen, ongeacht het officiële, neutrale oogmerk”.[5]
Gangbaarheid
- Het woord animositeit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'animositeit' herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "animositeit" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Wiktionnaire
- animositeit op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Guus Valk 16 maart 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.