afgunst
Nederlands
Woordafbreking
- af·gunst
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘jaloezie’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- uit Middelnederlands aveonst (afhonst, af onst), avegonst, afjonste, van het werkwoord aveonnen, afjonnen (misgunnen) met het achtervoegsel -st; nu op te vatten als een samenstellende afleiding van af (bijwoord) en gunnen (werkwoord) met het achtervoegsel -st[2][3][4][5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afgunst | afgunsten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
afgunst v
- gevoel van leed of spijt over het goede dat een ander te beurt valt en dat men hem niet gunt, niet alleen maar het lijden omdat ment iets niet heeft maar ook het lijden omdat een ander het wel heeft
- De afgunst was op haar gezicht te lezen toen haar grootste concurrente de eerste prijs kreeg.
Vertalingen
1. gevoel
Gangbaarheid
- Het woord afgunst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afgunst' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "afgunst" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Middelnederlandsch Woordenboek
- Vroegmiddelnederlands Woordenboek
- afgunst op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.